Vogels: vermeerdering of bestrijding van knolcyperus? 7 maart 2019
Er bestaat behoorlijk wat onduidelijkheid over de rol van het ongedierte in de verspreiding van het woekeronkruid knolcyperus. Volgens sommige bronnen spelen de vogels, voornamelijk de duiven en de kraaien, hier een aanwezige rol in. Maar deze feiten werden nooit door proefondervindelijke resultaten gestaafd, waardoor dit gezegde ook afgeschreven kan worden als een fabel. Het PVL trachtte meer duidelijkheid te scheppen over deze kwestie door een preferentie-, opname – en verteringsproef uit te voeren met kippen en duiven.
Proefopzet
De verspreiding van knolcyperus via de dieren kan direct of indirect gebeuren. Onder de directe verspreiding verstaan we de knollen die met grond aan het lichaam van de dieren blijven plakken en tijdens de vlucht loskomen en willekeurig op de grond vallen. Dit is een zeer moeilijk feit om in een proef te onderzoeken aangezien er zeer veel factoren een invloed kunnen hebben op deze soort van verspreiding (diersoort, leeftijd dier, weersomstandigheden, …). De indirecte verspreiding, hieronder verstaan we de verspreiding via uitwerpselen, kan makkelijker worden gemeten. Om deze reden werd gekozen voor een preferentie-, opname en verteringsproef.
De mogelijkheid van verspreiding van volledige planten en zaden werd omwille van de moeilijkheidsgraad van het onderzoek niet opgenomen in de proef.
Diersoort
Er werd gekozen voor kippen en duiven als diersoort aangezien deze het makkelijkst te houden zijn. Wilde dieren zijn moeilijk te vangen en overleven de tijdelijke gevangenschap meestal niet. Er werd getracht om de ‘wildfactor’ bij de proefdieren zo hoog mogelijk te houden: er werden enkel dieren met ‘vrije uitloop’ zonder veelvuldig menselijke tussenkomst gebruikt. Dit betekende in de praktijk het houden van 2 ongetemde volwassen reisduiven en 1 wilde volwassen haan.
Uitgangsmateriaal
De gebruikte knollen zijn afkomstig van een niet-chemisch bestreden braakterrein. De knollen werden van de grond gescheiden door de natte zeefmethode waarna ze per gewichtscategorie (0-0,3 g; 0,3-0,6 g; 0,6-1 g) in een nylonzakje in afgesloten potten grond werden bewaard. Deze potten werden gedurende de gehele periode voor gebruik bewaard in een ruimte op kamertemperatuur of buitentemperatuur (vriestemperatuur). Zo werd eveneens een onderscheid gemaakt tussen dormante (niet actieve) en niet dormante (actieve) proefknollen.
Proefverloop
Gedurende meerdere dagen werden er enkel knolcyperusknollen met gemengde gewichtscategorieën aangeboden. Nadien werden de knollen aangeboden gemengd met kippenvoer. Gedurende de gehele proef werd dagelijks de opname gecontroleerd, het materiaal (voer en knollen) aangevuld en de mest verzameld, opgeslagen en nat gefilterd.
Resultaten
Preferentieproef
Bij het aanbod van enkel knolcyperusknollen werd er geen opname gemeten bij de duiven. Nadat de knollen gemengd met kippenvoer werden aangeboden, kwam de opname op gang. De duiven bleven het kippenvoer voornamelijk prefereren door voornamelijk de grote knollen uit te selecteren. De haan daarentegen ‘leerde’ de knolcyperus eten: na enkele dagen werden de knollen niet meer uitgeselecteerd maar vervolgens opgenomen. Dit kan erop wijzen dat bepaalde vogels de knollen als voedsel kunnen aanzien en het mogelijk is om knolcyperus te leren opnemen.
Opnameproef
Bij de duiven werden voornamelijk de lichtere knollen (0-0,3 g) en de kleine knollen in de middelgrote categorie (0,3-0,6 g) opgenomen. Dit kan verklaard worden door de omvang van de zware knollen (0,6-1 g): deze kunnen makkelijk dubbel zo groot zijn als een maiskorrel, waardoor ze er niet vertrouwd uitzien en veel moeilijker opgenomen en ingeslikt kunnen worden door een duif. Gedurende de gehele proefperiode (maand) namen de 2 duiven samen 332 knollen op.
De haan prefereerde geen bepaalde categorie van knollen aangezien de grote knollen vaak in kleinere stukken werden gepikt alvorens ze opgenomen werden. Vrijwel alle knolgroottes werden direct of indirect opgenomen door de haan. Voor de totale proefperiode (kleine maand) nam dit dier 461 knollen op.
Verteringsproef
De dagelijks verzamelde mest werd gecontroleerd op knolcyperusrestanten via de natte zeefmethode. In totaal werden 3 onverteerde volledige knollen teruggevonden in de mest van de haan, gecombineerd met veel kleine stukjes. Dit kan verklaard worden door zijn agressief pikgedrag t.o.v. de grotere knollen. Licht mechanisch beschadigde knolcyperusknollen kunnen in de praktijk nog een kieming induceren, maar in dit geval waren de knollen te sterk gehavend. Bij de 2 duifjes werden eveneens 3 onverteerde knollen teruggevonden, eveneens in combinatie met kleine stukjes.
Alle teruggevonden knollen waren afkomstig uit de lichtste categorie. Er werd geen verband gevonden tussen de opname en de vertering van dormante (niet-actieve) of niet-dormante (actieve) knollen.
Besluit
De dieren namen samen bijna 800 knollen op. Van deze hoeveelheid konden 6 knollen het darmstelsel ongehinderd passeren. Dit betekent een risico op knolcyperusvermeerdering via deze 3 vogels van minder dan 1 %. De vogels lijken via hun spijsvertering een groter bestrijdingseffect dan een verspreidingseffect te hebben. Momenteel lopen er nog tests op het kiemingspercentage van de onverteerde knollen.
Een kanttekening bij deze proef zijn de factoren die invloed kunnen hebben op de intentie en snelheid van de vertering: verschillende diersoorten, weersomstandigheden, beschikbaarheid van ander voedsel, leeftijd van de dieren, e.d. Een aanpassing van deze factoren kunnen het risico mogelijks omhoog drijven. Er is tevens ook geen rekening gehouden met de directe verspreiding (knollen aan lichaam).
Diersoort | Totale opname | Gevonden knollen | Risico vermeerdering |
2 duiven | 332 | 3 | < 1% |
1 haan | 461 | 3 | < 1% |
Dit project wordt gerealiseerd met de steun van ELFPO.
www.vlaanderen.be/pdpo
